Zinsleer en woordleer

We kunnen ook zeggen: zinsontleding en woordontleding.
We beginnen van bij het begin.
Een verhaal bestaat uit zinnen.
Een zin bestaat uit woorden.
Een woord bestaat uit letters.

Wanneer we een zin in stukken willen knippen, spreken we over zinsleer.
Wanneer we woorden allemaal apart bekijken, spreken we over woordleer.

In de zinsleer spreken we o.a. over: het onderwerp, de persoonsvorm en de rest.
In de woordleer spreken we o.a. over: het zelfstandig naamwoord, het werkwoord, het lidwoord, het bijvoeglijk naamwoord, het telwoord, en nog veel andere soorten woorden.

ZINSLEER
We delen een zin in stukken.
Ik/ ga/ naar school./

Hier kan je oefenen op “splitsen in zinsdelen”.

Het onderwerp (wie of wat iets doet) is : IK
De persoonsvorm (het doewoord) is : GA (van ‘gaan’)
De rest van de zin is : naar school.

We kunnen een vraag stellen: Wie gaat er naar school?
“IK” .

We kunnen ook een ‘ja-neen’ vraag stellen: Ga ik naar school?
Het stukje waarmee ik die vraag stel is: de persoonsvorm.

De computermeester legt het zo uit.

WOORDLEER
We delen een zin in woorden.
Ik/ ga/ naar/ school./
ik: (dit leer je later nog)
ga: werkwoord
naar: (dit leer je later nog)
school: zelfstandig naamwoord

 

 

Dit bericht werd geplaatst in Geen categorie. Bookmark de permalink .